Lier of niet Lier?
De Duffelse tinvondst opnieuw onder de loep
Deze bijdrage verscheen eerder al onder de titel Lier of niet Lier. De Duffelse tinvondst revisited, in: Tinnewerck. Vlaamse Tinvereniging, 37, nr. 64, 2019, p. 14-25 en wordt hier met een aantal wijzigingen, aanvullingen en correcties opnieuw uitgegeven.
Tot een heel eind in de 16de eeuw was het gebruikelijk tijdens de maaltijd houten of metalen snijplankjes, zogenaamde teljoren (van het Frans tailloir, snijplank, snijbord) te gebruiken om brood, vlees en ander voedsel op te snijden.
Tinnen teljoren of snijplankjes – zowel ronde als rechthoekige – zijn redelijk zeldzaam. Als er dan al eens een wordt gevonden, is dat natuurlijk bijzonder, zeker als die in een bepaalde archeologische context wordt aangetroffen. Helemaal mooi wordt het, wanneer de teljoor voorzien is van duidelijke of herkenbare tinmerken.

Dat was het geval met de teljoor die in 1982 werd gevonden in een waterput tijdens de restauratie van de kasteelruïnes Ter Elst in Duffel (België, prov. Antwerpen) (afb. 1). De vondst was belangrijk genoeg om in een artikel te behandelen. Stéphane Vandenberghe heeft er dan ook terecht een korte maar degelijke en onderbouwde bijdrage aan gewijd.1 De totale tinvondst bestond uit een ronde teljoor, een tweeorig kommetje en een lepel.
Datering
Door het ontbreken van een duidelijke stratigrafische en archeologische context was deze vondst jammer genoeg niet nauwkeurig te dateren, Er is hooguit nog wat steengoed gevonden, maar dat kan dateren uit de 15de, 16de eeuw of nog later. De waterput was namelijk niet op een deskundige manier door een archeoloog opgegraven, maar de voorwerpen waren aan het licht gekomen bij het ruimen van de waterput. Wanneer ze evenwel in de waterput zijn beland en of ze er ook gelijktijdig in zijn terecht gekomen, is bijgevolg niet uit te maken.
Het is verleidelijk een verband te leggen tussen de verwoesting van het kasteel in 1584 en het moment waarop de tinnen voorwerpen in de waterput zijn terechtgekomen. De ‘deponering’ hoeft echter allerminst met zulk een dramatische gebeurtenis samen te hangen. De kans dat die objecten evenals de vele potscherven en ander materiaal toevallig en geheel los van elkaar – bv. tijdens een afwas – per ongeluk in de put zijn gevallen of er met opzet in gegooid zijn, is vele malen groter en waarschijnlijker.
Enkel een vergelijking met gelijkaardige of verwante voorwerpen (de teljoor, het kommetje en de lepel) en de merken konden voor een datering enige houvast bieden. Deze drie voorwerpen werden door de auteur bij gebrek aan voldoende archeologische context dan ook voorzichtigheidshalve in de 16de eeuw gedateerd. Zowel ronde als rechthoekige teljoren zijn in ieder geval bekend, zowel als archeologische vondst als afgebeeld op schilderijen, sinds de eerste helft van de 15de eeuw. Het gebruik ervan bleef tot ruim in de zestiende eeuw gangbaar tot deze snijplankjes stilaan werden verdrongen door de nieuwere, uit Spanje of Italië overgewaaide eetborden met boord, een type dat we nu nog dagelijks gebruiken.2 Op basis hiervan mogen we er inderdaad van uitgaan dat de Duffelse teljoor uit de 16de eeuw dateert.
Identificatie van de merken
De teljoor (diam. 21,7 cm) (Duffel, Gemeentebestuur, Erfgoedcollectie, inv. nr. D.355) (afb. 2 en 3) draagt op de rand van de snij- of eetzijde, op de twee uiteinden van een denkbeeldige middellijn, tegenover elkaar geplaatste merken die jammer genoeg deels onleesbaar zijn geworden door corrosie of slijtage (afb. 4).

Enerzijds een redelijk groot, opvallend merk met wapenschild (afb. 5): drie kepers ingeschreven in een rond merk (diam. 2,1 cm). Het schild zelf is aan weerszijden versierd met onduidelijk waar te nemen gestileerd rankwerk of rolwerk. Een eventuele bekroning kan door de beschadiging en corrosie niet meer onderscheiden worden.3
Anderzijds vinden we aan de tegenovergestelde kant van de middellijn vermoedelijk twee, gedeeltelijk over elkaar heen geslagen merken (afb. 6): een gekroonde hamer en een geknield, op een bazuin blazend engeltje in een staande rechthoek.
Stéphane Vandenberghe heeft de merken op het bord gelezen als enerzijds het Lierse stadsmerk (een gekeperd wapenschild waarvan de schildhouders (twee leeuwen) wel vermoed maar niet te herkennen zijn) en anderzijds een hamermerk waaronder of waarin een naar links geknielde engel te zien is. De auteur schijnt hamer en engel als één merk te zien.4 In het merk met het wapenschild herkende de auteur het stadswapen en bijgevolg het stadsmerk van Lier.
De vindplaats: kasteel Ter Elst in Duffel
Laten we eerst even teruggaan naar de plaats waar de teljoor boven water is gekomen, namelijk het kasteel Ter Elst in Duffel.5 Dit is een versterkt en omwald hof op de rechteroever van de Nete.6 (afb. 7, 8 en 9)



Het was een van de vele versterkte hoven of hoeven aan beide oevers van de Rupel, de (Beneden-)Nete en de Grote Nete. Het hof was sinds 1356 tot 1796 eigendom van de abdij van Tongerlo.7 (afb. 10) Het werd bewoond door de rentmeester van de abdij die verantwoordelijk was voor de goederen van de abdij in Duffel en omgeving. Er was tevens een laathof of lagere rechtbank gevestigd. Vanaf 1609 diende het ook als pastorie van de kerk van Duffel. De abdij van Tongerlo bezat namelijk sinds het begin van de 15de eeuw het patronaatsrecht in de parochie van Duffel, zodat het paters van de abdij van Tongerlo waren die er als pastoor aangesteld waren. In 1584, tijdens de Opstand in de Nederlanden werd het kasteeltje gedeeltelijk verwoest, maar kort nadien heropgebouwd. Het fraaie gebouw met vijf torentjes bleef bewaard tot aan het begin van de Eerste Wereldoorlog toen het opnieuw grotendeels verwoest werd. De ruïnes bleven nog staan tot de gemeente Duffel het domein in 1974 verwierf en er plannen voor de consolidering werden opgemaakt.
Liers of niet?
Tot nog toe is de tinnen teljoor het enige tinnen object van vóór de 18de eeuw dat aan Lier kan gelinkt worden. Wanneer we de merken op de teljoor echter aan een nader onderzoek onderwerpen, stellen er zich wel enkele problemen, vooral dan wat het stadsmerk betreft.
Tinmerken ouder dan de 18de eeuw identificeren is vaak een heikele zaak en bij nog oudere merken wordt het helemaal lastig. Ze zijn vaak moeilijk leesbaar door slijtage of corrosie, maar zelfs in het gunstigste geval hebben we doorgaans erg weinig aanknopingspunten wegens gebrek aan vergelijkingsmateriaal of de schaarste aan bronnen.
In het geval van de Duffelse teljoor leek het evenwel vrij eenvoudig: op de eetzijde staat een groot merk met een duidelijk leesbaar wapenschild met drie kepers. Dit komt overeen met het stadswapen van het nabijgelegen Lier. De identificatie lag dan ook voor de hand.
Echter, de afmetingen van het bewuste merk (diam. 2,1 cm) zijn voor tinmerken uit de 15de of 16de eeuw redelijk ongewoon. De schaarse bekende 15de- en 16de-eeuwse merken uit de Nederlanden bestaan inderdaad meestal uit (een deel van) het wapenschild van de betreffende stad, maar zijn over het algemeen veel kleiner. Voorbeelden hiervan kennen we bijvoorbeeld uit Mechelen, Antwerpen, Amsterdam, Rotterdam, Leiden en andere steden.8 (afb. 11 en 12)


Later en vooral vanaf de 17de eeuw waren de stadsmerken bovendien ook vergezeld van de initialen van de tinnegieter gezien het feit dat het de tinnegieter zelf was die in alsmaar meer steden de keurmerken zelf op zijn producten sloeg en niet de keurmeesters of waardeerders, (afb. 13) (dit in tegenstelling tot wat bv. gebruikelijk was bij zilversmeedwerk).9 Hoewel dit keursysteem al zeker sedert het einde van de 15de eeuw in zwang was, blijkt dat in de praktijk de verwerking van de initialen in de merken pas vanaf circa 1600 stilaan algemeen verbreid geraakten.

Door de slijtage en de corrosie is het bovenste deel van het merk op de teljoor niet duidelijk te onderscheiden, maar we hebben niet de indruk dat er initialen aanwezig waren, maar hooguit een schildbekroning. Ook de versiering aan weerszijden van het schild is veeleer ongewoon voor een ‘officieel’ tinmerk maar sluit wel aan bij de voorstelling van wapenschilden in de 16de eeuw.
Op grond van de grootte en het uitzicht van het merk rijst dus de vraag of het stadsmerk op de teljoor wel als een stadskeur mag aangezien worden.
Het wapenschild van de stad Lier met de drie kepers (afb. 14 en 15) komen we inderdaad tegen op de merken van de Lierse tinnegieters uit de 18de en 19de eeuw.10 Voor zover bekend is er evenwel niets geweten over ordonnanties voor de Lierse tinnegieters, dus ook niet of al in de 15de of 16de eeuw de verplichting gold het Lierse stadswapen op tinnen voorwerpen te slaan.11
Gezien de bekende Lierse tinmerken uit de 18de eeuw en naar analogie met andere Brabantse en Vlaamse steden, mogen we er geredelijk vanuit gaan dat die verplichting ook in Lier van kracht was, wellicht ook al in de 15de of 16de eeuw, maar zekerheid daarover hebben we voorlopig niet.
De toeschrijving van Stéphane Vandenberghe van het tinmerk aan Lier is dus geheel legitiem en volkomen begrijpelijk. Het papkommetje bijvoorbeeld kon aan de hand van het ruitvormige merk zonder de minste twijfel aan Mechelen worden toegeschreven. Het lag dan ook voor de hand het snijplankje met het duidelijke merk met wapenschild met drie kepers met Lier in verband te brengen. Duffel ligt immers ongeveer halverwege deze twee steden (ca. 6 km) en was zowel over de Nete en de Dijle als over de weg vlot te bereiken. In dit in de 16de eeuw welvarende dorp zal men zeker uit beide steden en allicht uit nog andere centra goederen hebben geïmporteerd.
Wanneer we het tinmerk met het wapenschild echter nader onderzoeken en vergelijken met de schaarse tinmerken uit de 15de en 16de eeuw, dan vallen er toch enkele vraagtekens te plaatsen bij de identificatie als Liers stadsmerk. Het wapen van Lier vertoonde inderdaad al tenminste sedert de 15de eeuw grotendeels dezelfde kenmerken als het huidige stadswapen: van zilver, drie kepers van keel (rood) gedekt met een gouden kroon en gehouden door twee leeuwen van hetzelfde.12 (afb. 16)

Op het tinmerk zijn uiteraard geen heraldische kleuren te zien, maar ook geen aanduiding door middel van gestandaardiseerde arceringen voor de weergave van de kleuren in zwart-wit zoals dat in de heraldiek pleegt te gebeuren. Dit thans algemeen gebruikt systeem werd immers pas in 1638 definitief op punt gesteld door de Italiaanse jezuïet Silvester Petra-Sancta (1590-1647). Voordien bestonden wel reeds vergelijkbare systemen, maar de interpretatie ervan is allerminst eenduidig, omdat de verschillende heraldici en geleerden elk aan hun eigen systeem vasthielden en die konden onderling nogal verschillen.13 Hoe dan ook, op het voorliggende tinmerk vonden we geen sporen van arceringen die op een kleuraanduiding zouden kunnen wijzen.
Daarom lijkt het ons nuttig het merk ook eens vanuit een andere invalshoek te bekijken. Door de grootte van het merk evenals het ontbreken van initialen zou het hier misschien wel eens om een eigendomsmerk kunnen gaan. En de meest voor de hand liggende eigenaar is in dit geval natuurlijk de abdij van Tongerlo. Het wapen van deze abdij was ‘van goud, drie kepers van keel [rood]’ met uitkomende abtsstaf of getopt met een mijter. Weergegeven zonder kleuren noch arceringen is het wapenschild zelf identiek aan dat van de stad Lier. De eventuele andere stukken zoals schildbekroning, schildhouders enz. zijn op het merk óf niet aanwezig óf verdwenen door slijtage en corrosie. Dit wapen vinden we op tal van documenten en voorwerpen van de abdij, zoals boekbanden of kaarten.14 (afb. 17, 18 en 19)
Bovendien blijkt het ook voor te komen op het zegel van het laathof van Ter Elst (afb. 20). Dit zegel bestond uit het wapenschild van Tongerlo met uitkomende kromstaf waarvoor de Bourgondische vuurslag, geflankeerd door de letters A en T (Abbatia Tongerloensis) en het randschrift S . DER . LATE . VA . TOGHERLOE . IDE . HOVE . TEL (seghel der laten van Tongherloe inden hove ter Elst). Dit zegel, dat grote overeenkomst vertoont met het merk op de tinnen teljoor, werd in 1512 door keizer Maximiliaan en diens kleinzoon Karel (de latere keizer Karel V) aan het laathof verleend.15 Bovendien vertoont ook de versiering, zoals weergegeven op de tekening, aan weerszijden van het wapen – een gestileerd palmblad of -tak – grote overeenkomst met de helaas sterk verweerde versiering op het tinmerk.
Op grond hiervan menen we het merk met de drie kepers te mogen identificeren als het eigendomsmerk van de abdij van Tongerlo of – wat waarschijnlijker is – van het laathof en/of het kasteel Ter Elst en zou de teljoor dus dateren van na 1512.

Het hamer- en engelmerk
Voor de twee andere merken op de teljoor lag het iets moeilijker, want over de Lierse tinnegieters uit de 16de eeuw zijn wel enkele namen bekend, maar gegevens over voorschriften voor het merken van het tin ontbreken. Het hamermerk maar ook het engelmerk zijn in de 16de eeuw vrij courante tinmerken en kwamen in heel wat steden in de Nederlanden voor, dus wellicht ook in Lier.
Deze merken stellen ons dus voor een ander probleem, nl. dat van de schaarste aan concrete gegevens uit ordonnanties uit de betrokken periode. Van slechts enkele steden uit de omgeving beschikken we over ordonnanties met kwaliteitsvoorschriften en de daarmee samenhangende tinmerken.
Het hamermerk (gekroonde hamer) (bewaard gedeelte: 0,6 cm x 0,9 cm) (afb. 21) is zonder enige twijfel een kwaliteitsmerk dat in de 15de en 16de eeuw vrij algemeen voorgeschreven was in diverse, ook naburige steden als Brussel,16 Antwerpen17 en Mechelen voor het fijn tin, dit is geslagen of gehamerd en gedraaid tin (m.n. schotels en ander ‘platwerk’).18 Over welke stad het hier wel zou gaan, is vooralsnog niet na te gaan. Van Mechelen weten we alleszins dat in 1520 de gekroonde hamer moest geslagen worden op het schotelwerk.19 In het geval van de teljoor in kwestie ontbreekt dan wel het merk met het stadswapen met Sint-Rombout. De mogelijkheid bestaat dat het hier een Liers kwaliteitsmerk betreft, maar voorschriften op dit vlak zijn, zoals gezegd, voor die periode uit de Netestad niet bekend. Voorlopig valt er dus geen zinnige conclusie uit te trekken.
Over dit hamermerk is zoals reeds gezegd een engelmerk geslagen (0,7 cm x 0,6 cm). Een engelmerk was doorgaans – vooral vanaf de 17de eeuw – een courant kwaliteitsmerk, maar in dit geval mag het – gezien de aanwezigheid van een kwaliteitsmerk, meer bepaald de gekroonde hamer – mogelijk geïnterpreteerd worden als het persoonlijke merk van een tinnegieter, diens meesterteken dus. Ook hier is het op dit moment onmogelijk – zeker door het ontbreken van initialen – er een naam van welke tinnegieter uit welke stad dan ook aan te koppelen. De engel kan verwijzen naar de familienaam of bv. de naam van het huis, maar kan natuurlijk ook om een geheel andere reden gekozen zijn.
Op de keper beschouwd: een vergissing is licht gebeurd
Het komt wel meer voor dat stadsmerken wat op elkaar lijken en dus met elkaar kunnen verward worden: denken we maar aan die van Leuven en Dendermonde, of Amsterdam en Bergen-op-Zoom.
Ook Lierse tinmerken (afb. 22) – met het erg herkenbare wapen met de drie kepers – lijken soms haast als twee druppels water op die van andere steden. Zo hebben de steden Menen20 (afb. 23) en Bielefeld (D.)21 (afb. 24) beide ook een wapenschild met drie kepers dat ook – zonder kleuraanduiding – in tinmerken, vooral de roosmerken, van de respectieve steden voorkomt en die dus erg gelijkend zijn aan die van Lier. Ze zijn dan ook – zoals al gebleken is – moeilijk van elkaar te onderscheiden en dus licht te verwarren.22 Nu komt daar ook nog eens het eigendomsmerk van de abdij van Tongerlo of van het laathof van Ter Elst bij.23

Het papkommetje en de lepel: herkomst en datering
Op het kommetje (h. ca. 5,6 cm, diam. ca. 15,8 cm, b. (met oortjes) 17,5 cm) (afb. 25) komen twee merken voor – een ruit waarin een wapenschild met de drie palen uit het stadswapen van Mechelen bekroond met een (dubbel?) kruisje (0,8 cm x 0,7 cm) (afb. 26) en (vermoedelijk) een druiventros24 als persoonlijk tinmerk (0,6 cm x 0,4 cm) (afb. 27).25
Op basis hiervan is dit kommetje toe te schrijven aan een vooralsnog niet geïdentificeerde Mechelse tinnegieter. Deze merken komen overigens perfect overeen met het voorschrift in de ordonnantie van het Mechelse tinnegietersambacht d.d. 16 september 1527 betreffende de werken van fijne keur die minder dan een pond wogen. Toen werd bepaald dat die ‘gesteken sullen worden drie cleyne tekenen om dat de voirs. andere [i.e. grote merken] dair toe te groot syn, dair toe dienende ende behoorende, dair mede men de selve cleyn stucken tekenen sal metten bytekene oick vanden meester diese gemaect heeft, te wetene […] de potten met eender ruyten daerinne de seven staken met eenen cruyskene […].’26 Dit kruisje verwijst naar de kruisstaf, een van de attributen van de Mechelse stadspatroon, Sint-Rombout die doorgaans als bisschop wordt voorgesteld. Of het feit dat hier misschien een dubbelkruis in te herkennen valt, te maken heeft met de oprichting van het aartsbisdom Mechelen in 1559 en dat dit merk dus van na dat jaar zou dateren, durven we hier niet te stellen omdat Sint-Rombout (of Rumoldus) zowel met een kromstaf (waardigheidsteken van een bisschop of abt) als met een kruisstaf, sedert de 16de eeuw een van de waardigheidstekens van een aartsbisschop, wordt afgebeeld.
Hieruit volgt enkel dat het kommetje ten vroegste na 16 september 1527 en vóór 23 september 1613 is vervaardigd, het moment waarop de Mechelse tinnegieters een nieuwe ordonnantie kregen met nieuwe voorschriften op het vlak van alliages en de daarbij horende tinmerken. Dit zegt uiteraard niets over het moment waarop dit kommetje in de put is gesukkeld. Het jaar 1527 geldt dan ook hooguit als datum post quem. Of dit ook voor de andere voorwerpen opgaat, is louter speculatie. Het kommetje kan in ieder geval met zekerheid worden geplaatst bij de schaarse 16de-eeuwse Mechelse tinnen voorwerpen.27 Het type zelf met de kleine ringvormige oortjes is in ieder geval bekend van andere 16de-eeuwse tinvondsten.28
Op de lepel (h. 19 cm, b. 5,8 cm) (afb. 28) konden we geen merken vinden en hij kan dan ook enkel stilistisch met een ruime marge gedateerd worden. Dit type lepel met een vijgvormige bak en een steel met ronde, zeskantige of – in dit geval – ruitvormige doorsnede en recht afgesneden steeluiteinde wordt doorgaans gedateerd in de 2de helft van de 16de of het begin van de 17de eeuw.29
Conclusie
In het bovenstaande menen we elementen aangebracht te hebben waardoor het aanvaardbaar wordt dat het tinnen snijplankje dat in 1982 in het kasteel Ter Elst in Duffel is gevonden, niet noodzakelijk aan een Lierse tinnegieter moet worden toegeschreven, maar dat het erop voorkomende tinmerk met het wapenschild met de drie kepers meer dan waarschijnlijk mag geïdentificeerd worden als het eigendomsmerk van de abdij van Tongerlo die dit kasteel al sinds 1356 in bezit had – en waar de rentmeester van de abdij verbleef – of van het laathof dan wel kasteel zelf. We hebben deze stelling kunnen onderbouwen aan de hand van een aantal kenmerken, het voorkomen en de afmetingen van het merk, elementen die afwijken van andere eigentijdse stadsmerken voor tin, maar ook op heraldische en historische gronden. Een sluitend bewijs hiervoor is evenwel vooralsnog niet te geven. Dit brengt ook mee dat het teljoor na 1512 moet zijn vervaardigd.
De twee andere merken (hamer en engel) konden we jammer genoeg niet situeren, laat staan identificeren of verbinden met een stad. Niets sluit uit dat die wel aan een Lierse tinnegieter zouden kunnen worden toegeschreven, maar in de huidige stand van het onderzoek valt dat niet te bewijzen.
De vraag of het zogenaamde stadsmerk nu een stadskeur dan wel een eigendomsmerk is, stelt meteen het probleem van de interpretatie van eigendomsmerken aan de orde. Eigendomsmerken – op tin of andere materialen – zijn nog altijd een ondergeschoven kindje in de studie van het tin, ook al komen ze op tal van objecten voor en verschaffen ze vaak bijzonder interessante informatie over de oorspronkelijke eigenaar of gebruiker van het voorwerp. Hierbij een oproep om ook dit aspect van onze dagelijkse gebruiksvoorwerpen in kaart te gaan brengen en aan een systematisch onderzoek te onderwerpen.
Hoe dan ook, de kans is groot dat het oudste gekende Lierse tinnen voorwerp niet meer aan Lier mag worden toegeschreven.